De wereld verandert in een steeds hoger tempo. Oude zekerheden lijken op te lossen: veranderingen worden aangekondigd met grote begrippen als de nieuwe economie, virtuele werkelijkheden en elektronische snelwegen.
De snelheid waarmee de veranderingen plaatsvinden is niet langer gewoon lineair, lijkt het wel. Over een graad klimaatverandering doen we geen millennium meer: in vijftig jaar komen we ook al een heel eind. Een miljard meer medebewoners op deze wereld, we draaien er onze hand niet voor om.
Technisch kunnen we zo ontstellend veel. Ieder probleem lijkt binnen afzienbare tijd te kunnen worden opgelost. De snelheid van verandering is zo groot dat we twintig jaar geleden geen flauwe notie hadden van mogelijkheden die tot het alledaagse behoren.
En in deze maalstroom van veranderingen is het alsof de kunsten onaantastbaar hun eigen, een beetje slome ontwikkelingsgang doormaken. De laatste principiële verandering in het theater was misschien wel de vlucht uit de grote lijsttheaters naar kleine, kale ruimten. Dat ging samen met een andere manier van spelen, met een ander idioom. Maar het was niet een verandering die de vorm wezenlijk aantastte.
In de beeldende kunst is het ontstaan van de performances en installaties misschien wel de voorlopig laatste grote verandering. De maatschappij verandert, maar het lijkt alsof de ‘officiële’ kunsten zich in een beschut reservaat laten onderbrengen, ondanks het huidige Ploegiaanse rumoer. Want nog steeds willen al die gemeentebesturen een nieuw theater gaan bouwen, of een nieuw museum. En dat zijn dan het soort bouwwerken dat voor de komende vijftig tot honderd jaar vastlegt hoe de publieksconfrontatie zal moeten plaatsvinden. Als we immers niet veronderstellen dat die confrontatie er komt, dan bouwen we musea zonder bezoekers en theaters en concertzalen zonder publiek.
Hoe kan het nu toch dat zonder enige echte inhoudelijke discussie overal nog steeds lijsttheaters worden neergezet, een negentiende-eeuws concept – terwijl de eenentwintigste eeuw voor onze deur staat?
De zaalvorm en –grootte worden bepaald door de vraag of de exploitatie van grote amusementsproducties haalbaar is. De zaalvorm wordt niet ontwikkeld aan de hand van de verwachtingen hoe de inhoud van het theater zich zal ontwikkelen. De huidige roep om de middenzaal is niet meer dan het vragen om een enigszins vergrote vorm van de kleine zaal. Is dat echt het concept voor de eenentwintigste eeuw? Willen de kinderen van nu daar over twintig jaar echt avond aan avond zitten, om te genieten, te luisteren en te ervaren?
Wordt het niet eens tijd dat de discussie gevoerd wordt over de vraag hoe presentatieplekken van de toekomst er uit zullen moeten zien? En wie moet dan met wie praten?
Podiumkunstenaars en beeldend kunstenaars zouden veel actiever moeten worden op dit vlak. Zolang zij afwezig zijn blijft het vraagstuk liggen op het bordje van de ambitieuze gemeentebestuurder, die natuurlijk het meeste maatschappelijke draagvlak krijgt voor de nieuwbouw van een concept dat iedereen kent en een model dat zijn waarde al tweehonderd jaar heeft bewezen.
De grootste veranderingen in de presentatiemogelijkheden van het theater komen de laatste jaren op rekening van de theatertechniek, in de vorm van lichtcomputers, bewegend licht, elektronisch gestuurde trekkenwanden enzovoorts. Maar diezelfde techniek moet toch ook in staat zijn om een zaalvorm te ontwikkelen die de mogelijkheid geeft om met verschillende stoelvolumes alle theatrale vormen een optimale plek te geven.
Het wordt hoog tijd dat het onderzoek naar het theatergebouw van de eenentwintigste eeuw ter hand wordt genomen. Staatssecretaris Van der Ploeg moet daar geld voor beschikbaar stellen – anders vallen de theaters en concertgebouwen die nu nog gebouwd moeten worden al heel binnenkort binnen de criteria van zijn Belvedère-project: gerestaureerd belangrijk erfgoed uit wat dan ‘de vorige eeuw’ zal worden genoemd.
Bedankt, binnen enkele minuten ontvangt je een e-mail van ons met daarin een persoonlijke link. Klik op de link om een nieuw wachtwoord op te geven.